Uit onze vaderlandse geschiedenis

Op een koude, natte en witte ochtend te Delft, de dag nadat de hemelgoden Nederland tot het uiterste hadden getergd, stonden acht mannen bij elkaar. In de geest van onze vader des vaderlands, de illustere Willem, liepen ze zwijgzaam richting de arreslee. Marten, Leo, Chiel, Arend, Gert, Joram, Patrick, Kees en Ted onder bezielende leiding van Dolf maakten zich op voor de barre tocht. Voorzien van Wein, Weib und Gesang om de innerlijke en uiterlijke mens warm en de moed hoog te houden, gingen ze op pad (De overlevering is hier niet zo duidelijk. Een andere versie spreekt over boterhammen met kaas, een paar dekens en het weerbericht van het ANP). Gedreven door passie en de heroïsche strijd in het vooruitzicht aanvaardden ze hun lot met de woorden: ”Audaces fortuna juvat!” (vrij vertaald: het geluk is met de stoutmoedigen)

Voort, voort! Het winterse landschap trok aan hen voorbij. De paarden briesten en hun adem maakte wolkjes in de heldere, blauwe lucht. De reis liep voorspoedig. Hun knorrende magen duidden erop dat het middaguur naakte. Terstond maakten zij halt om in de plaatselijke herberg versnaperingen tot zich te nemen. Op het moment dat ze wilde vertrekken merkten ze dat zich in een donker hoekje een aantal obscure types bevonden. Vast een stel bandieten, dachten ze, want er stond een grote juten zak naast hun tafel, boordevol met buit. Aan de tafel zaten een stel of wat Moren in geelgroene pakken. En de oude vent met z’n rode mantel en lange baard was vast hun leider. Hij droeg een vervaarlijk uitziende staf. Met één zwaai kon hij wel 5 tegenstanders tegelijk uitschakelen. Maar ze vermanden zich en stapten op hen af om de weg te vragen, want zo ver was nog nooit een hunner stadgenoten gedwaald. De leider keek niet op van onder zijn rare grote rode hoed, maar sprak met een opmerkelijke aardige stem dat het niet meer zo ver was. Bovendien sprak hij hen met hun naam aan. Hoe kon hij dat weten, zij hadden hem nog nooit eerder gezien? Hij waarschuwde hen, want op hun weg lag er een dorp dat ze beter konden mijden: Stein! In ruil voor deze informatie gaven zij hem één van hun witte paarden.

Opgelucht vervolgden ze hun reis. En waarachtig daar lag Stein. In een winters koud landschap was het een oase van rust en warmte. Want, zo moet iedereen weten, daar had zich een tovenaarsduo gevestigd dat het weer kon manipuleren. Fabian en Jozef waren hun namen. Zij hielden ’s winters de straten sneeuwvrij en lieten de zon elke dag schijnen. De inwoners waren hen dankbaar, want ze hoefden zich nooit warm te kleden en hun ossenkarren kwamen niet vast in de modder te zitten. De tovenaars hadden echter ook een duistere kant. Zij konden niet alleen het weer manipuleren, maar ook mensen, zoals de rode bandietenleider had gezegd. Het verhaal doet de ronde dat zij Jan de Sliedrechter op deze manier krankzinnig hebben gemaakt.

Verstandig als zij waren, meden ze Stein om hun lot in zuidelijker oorden te ondergaan. Furenthela, alea jacta est! (Voerendaal, de eerste stap is gezet). Daar aangekomen, vernamen ze dat de Voerendalers in onmin leefden met de Steinse tovenaars. Gelukkig hadden ze één hunner leerlingen kunnen vangen. Het daarop volgend tweegevecht tussen de tovenaarsleerling en de jonge held der Voerendalers werd in het voordeel van de laatste beslist. Onze Delftse vrienden lieten zich hierdoor niet van de wijs brengen en sleepten een remise uit hun strijd. Omzichtig ging daarna ieder zijns weegs.

Marco, 28-11-2005